Ode aan de scheids. En excuses.

Iedere week schrijft Dion van Meel een ode aan de Kelderklasse. Aan onze onvoorwaardelijke liefde voor knollenvelden, harde ballen en bier. Van Meel staat aan de zijlijn en geeft commentaar. ’t Zit ‘m in de details. Deze week: een ode aan de scheids. En excuses.
“Scheids! Hé scheids! Scheidsie! Hallo! Meneer de scheidsrechter! Pff…lul. Huh? Geel? Ik?”

We zijn nooit beste vrienden geworden, de scheidsrechters en ik. We kunnen het maar niet eens worden. En tóch. Tóch wil ik tegen alle scheidsrechters zeggen dat het me enorm spijt. Want ook al past hij zich op onze velden iets te gemakkelijk aan ons niveau aan, fluit hij soms wedstrijden aan gort, maakt -ie weleens beslissingen alsof -ie een pot curling aan ’t leiden is en tuint -ie er iedere week weer in als die dikke nummer 10 als een stervende zwaan naar de grond gaat in ons strafschopgebied, ik schaam me diep. Echt. Ik schaam me. Als pure liefhebber. Voor al die voetballende idioten die het maar niet voor elkaar krijgen om hun opgekropte woede, verzameld door hun klotebaan, echtelijke ruzies of hun eigen onkunde, richting de scheids te bedwingen.

Daarom zeg ik, voor al die jongens en mannen die het in óns weekend, op ónze dag, niet kunnen laten om hun onbeduidende woede te botvieren op de leider van ons spelletje, voor al die mensen die niet met hun handen af kunnen blijven van iemand die de regels bepaalt, voor al die korte lontjes, al dat getuf, al dat gejank, voor al die keren dat een schreeuw in een trap veranderde, een scheldwoord in een klodder slijm in zijn nek of een prima wedstrijd in een ordinaire knokpartij waarin hij moest rennen voor hele wijken aan ongetemde mafkezen, omdat hij z’n rode kaart liet zien: het spijt me.

Het spijt me ook voor al die vaders en moeders langs de lijn en toeschouwers in het stadion die hem iedere week verrot schelden. Voor het feit dat wij ooit op het idee zijn gekomen om met z’n allen met ziektes te strooien naar de man in het zwart als we al een beetje emotioneel worden. Of omdat we ooit hun moeders betrokken in onze frustratie, zij hebben immers niks gedaan. Het spijt me zelfs dat we ooit zijn begonnen met hem uit te maken voor hondelul, ook al moet ik toegeven dat Hi-Ha-Hondelul heerlijk allitereert en prachtig ritmisch galmt in een stadion.

Zelfs als ik denk aan ons, op dat afgetrapte veld ergens achterin waar op een bedenkelijk niveau op een bedenkelijk veld expres en per ongeluk onmogelijk te onderscheiden zijn, waar de scheids het zonder video-assistent en zonder supporters langs de lijn moet doen, maar mét polletjes, struikelpartijen, halve lijnen, een vlagger die nog te dronken is om op één lijn met z’n verdediging te lopen en bankzitters bij wie we al blij mogen zijn als zij hun eigen ogen open kunnen houden, voel ik spijt. Omdat wij er vóór de wedstrijd altijd maar blindelings vanuit gaan dat hij er is. Omdat alleen onze aanvoerder hem van tevoren een handje geeft en de rest van het team niet. En omdat de rest van het team hem alleen maar een handje geeft na een gewonnen wedstrijd, of hem na een verliespartij wél een handje geeft, maar dan met een cynische “Gefeliciteerd met de drie punten” erachteraan.

Ik heb zoveel spijt. Ik voel zoveel spijt. Spijt van m’n middelvingertje, van m’n cynische applausje richting hem, van m’n kleinerende “scheidsje”. Echt: es tut mir leid, scheids.

Het scheidsie. De zondebok. De dwarsboom. De eeuwige eenling. De man die alleen gecomplimenteerd wordt als hij onzichtbaar is geweest. De man die het alleen goed heeft gedaan als zijn naam na de pot niet valt. De man die vaker de nooduitgang van de bestuurskamer gebruikt dan de brandweer. Wat hebben we hem toch vaak vervloekt. Wat hebben we gescholden, geschreeuwd in zijn gezicht, geschud met ons hoofd. Wat hebben we ons verbaasd. Onze schouders opgehaald. Over z’n keuzes. Over z’n kledingstijl. Over z’n markante loopje. Wat hebben we vaak naar elkaar gefluisterd dat Meneer de Scheidsrechter duidelijk weer eens blij was dat hij een paar uur weg was bij zijn vrouw die het thuis voor het zeggen heeft.

Wij Kelderklassers zijn nare mannetjes. Met nare maniertjes. Maar toch zijn wij stiekem enorm blij met hem. Omdat –ie er staat, op dat matige veld gevuld met liegende, schoppende, schreeuwende, jankende en betweterige amateurs. Met de bal in z’n hand. De fluit in z’n mond. De kaarten op zak. In de middencirkel. Want zonder deze arbiter, deze bemiddelaar, deze manager, deze wedstrijdleider, zou voetbal geen voetbal zijn. Zonder dat o-zo herkenbare fluitje van de scheids, een fluitje dat in het weekend klinkt als het gefluit van vogels als begin van de lente, het fluitje als teken van de start van ons geluk, zou het maar stil zijn.

Geef die man daarom dit weekend eens een hand. Bedank hem alvast, ook al heeft –ie nog niks gedaan. Bedank hem voor de moeite. Voor z’n fluit. Voor z’n tijd. Voor z’n geduld. Complimenteer ‘m eens met z’n kapsel. Z’n pakkie. Z’n drafje. Breng hem eens een thee in de rust. En doe na de pot eens een keer een biertje met hem. Want ooit, ooit zal hij dan vóór jou fluiten.